Dit artikel komt uit de publicatie 'Uit de Schaduw: de ontwikkeling van kunst- en cultuureducatie in de vrije tijd in Vlaanderen', samengesteld door Jan Staes en Tijl Bossuyt in opdracht van publiq in 2020. De publicatie zoomt in op verschillende aspecten uit de geschiedenis van kunst- en cultuureducatie. Benieuwd naar de volledige publicatie?

Over de auteur

Freddy Marien is muzikant van opleiding en was departementshoofd van het Koninklijk Conservatorium Antwerpen. Van 1992 tot 2013 was hij directeur van de Lierse Academie voor Muziek, Woord en Dans, die hij uitbouwde tot de grootste van Vlaanderen. Als voorzitter van VerDi Vlaanderen en als kabinetsadviseur voor Vlaams minister van Onderwijs en Vorming Marleen Vanderpoorten zette hij mee de contouren uit van het deeltijds kunstonderwijs. Hij is voorzitter van Amaj vzw, een organisatie voor musiceerdagen en jeugdorkestenwerking.

Bijna 200.000 kinderen, jongeren en volwassenen volgen bijna wekelijks in Vlaanderen in hun vrije tijd lessen in het deeltijds kunstonderwijs (dko). Dans, muziek, woord, drama, beeld,… overdag, tijdens de avonduren, in het weekend of tijdens de werkweek. Het dko bekleedt hiermee een belangrijke positie in het kunst- en cultuureducatieve landschap binnen de vrijetijdsbesteding in Vlaanderen en Brussel. Haar werking overlapt deels met de sector van kunst- en cultuureducatie, maar ze is ook uniek en tegelijkertijd zeer complementair.

De Vlaamse dko-structuur die we vandaag kennen, ontstond in 1990 uit het samenvloeien van academies voor schone kunsten en muziekacademies - of beter genoemd tekenscholen en muziekscholen. Het onderwijsdecreet uit 1990 bundelde vier verschillende studierichtingen: beeldende kunst, muziek, woord en dans, gaf richtlijnen en reglementering. Maar onderwijs in de kunsten in Vlaanderen – en bij uitbreiding in België – is ouder dan dat.

Een voortdurende verandering

Het kunstonderwijs heeft een lange geschiedenis en dateert van tussen 1815 en 1830 onder koning Willem I van de Verenigde Nederlanden. Doel was vooral de ontwikkeling van de professionele kunstenaar. Hij drong erop aan dat het onderwijs in de academies niet enkel zou gericht zijn op de schone kunsten, maar ook op de kunstambachten zoals textielontwerpers en kantwerkers. Deze ontwikkeling kende een onloochenbare continuïteit en bleef gespaard van onder andere de Schoolstrijd. Vanaf de onafhankelijkheid van België tot eind de negentiende eeuw komen de bevoegdheden inzake onderwijs, wetenschappen, letteren en schone kunsten toe aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Dat beslist in 1861 de eerste modelleerplannen volgens drie graden te introduceren. Anders dan in de huidige regelgeving werkten de graden in benaming degressief. Een derde graad: het aanvankelijk kunstonderwijs, een tweede graad: het middelbaar kunstonderwijs, en een eerste graad: het hoger kunstonderwijs. In het Koninklijk besluit van 1869 werden vervolgens de voorwaarden vastgelegd voor het bekomen van staatstoelagen.

Een nieuwe regering innoveerde in 1878 door een gespecialiseerd Belgisch Ministerie van Openbaar Onderwijs op te richten, dat in 1888 alweer wordt omgevormd tot Ministerie van Binnenlandse Zaken en Openbaar Onderwijs, waaronder ook de bevoegdheden wetenschappen, letteren en schone kunsten vielen. In de jaren die volgden, blijven allerhande evoluties binnen de verschillende regeringen en ministeries voor de nodige verwarring en verschuiving zorgen.

Het is pas na de Tweede Wereldoorlog, in 1946, dat het kunstonderwijs een vast onderdeel wordt van het toen nog steeds Belgische Ministerie van Openbaar Onderwijs. Deze structuurmaatregel houdt 15 jaar stand tot in 1960 het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur ontstaat. Niet voor lang. Tot 1965, wanneer cultuur – terug – wordt afgescheiden van de bevoegdheid onderwijs. Hiermee kwam er ook voor het eerst één staatssecretaris voor Nederlandse cultuur en één voor Franse cultuur. De academies voor beeldende kunsten, de muziekacademies en de stedelijke conservatoria gingen naar deze staatssecretarissen. Nederlandstalige en Franstalige academies kregen met andere woorden een andere leiding. Enkel de Sint-Lucasscholen bleven onder het (technisch) onderwijs, het kunstonderwijs valt onder de bevoegdheid cultuur. 1970 betekent een grondige verandering voor cultuur. Bij grondwetswijziging komen de Taal- en Cultuurraden tot stand. Alle culturele zaken worden overgeheveld van het federale niveau naar de gemeenschappen, maar hun financiering blijft geschieden bij dotatie en valt onder de bevoegdheid van het federale niveau, meer bepaald bij de ministercomités voor gemeenschapsaangelegenheden. Pas met de tweede grondwetsherziening in 1980 ontstonden de executieven en kregen Vlaanderen en Wallonië ook een gemeenschapsminister voor onderwijs en vorming. Het deeltijds kunstonderwijs valt hierbij opnieuw onder onderwijs. Onder ‘vorming’ vielen de RVA-opleidingen, de middenstandsopleidingen, de landbouwvorming, het visserijonderwijs, projecten van beroepsgerichte opleidingen, permanente vorming en de pedagogische centra. Het officiële onderwijs bleef echter een federale materie. Dit wil zeggen dat bepaalde kunstopleidingen onder de federale minister vielen met hun respectievelijke wetten en Koninklijke besluiten, en andere kunstopleidingen onder de gemeenschapsminister met zijn decreten en zijn besluiten van de Vlaamse executieve. Dit bemoeilijkte de uitwerking van concrete initiatieven tot uniformiteit waardoor pas in 1988 bij een nieuwe grondwetswijziging alle onderwijs naar de gemeenschappen zou worden overgeheveld.

Vanaf 1990 kan gestart worden met het Vlaams kunstonderwijs.

Het is dan krachtens titel V van het Onderwijsdecreet II dat vanaf 1990 gestart kan worden met het Vlaams kunstonderwijs, thans integraal ressorterend onder de bevoegdheid van de minister van het onderwijsdepartement van de Vlaamse Gemeenschap. Dit onderwijs omvatte voltijds en deeltijds kunstonderwijs. Het voltijds werd ingedeeld in kunstsecundair onderwijs (kso) en hoger artistiek onderwijs. Het deeltijds kunstonderwijs (dko) kon zowel overdag als ’s avonds worden georganiseerd – de facto een vrijetijdsaanbod –, maar met hoogstens tien lesuren per week. Dit dko was zeer uitgebreid en omvatte vier grote studierichtingen: beeldende kunsten, muziek, woord en dans en vier graden die het niveau van de kennis en vaardigheid aangaven – anders dan bijvoorbeeld het leerplichtonderwijs – met telkens twee tot zes leerjaren. De lagere graad voor leerlingen van 6 tot 12 jaar of voor volwassenen. De middelbare voor leerlingen van 12 tot 18 jaar of volwassenen. De hogere graad voor leerlingen vanaf 15 jaar en de specialisatiegraad voor leerlingen van 18 jaar en ouder. Deze structuur was zeer rigide en de opeenvolgende ministers van Onderwijs brachten met versoepelingsomzendbrieven verschillende aanpassingen aan de structuur aan. Het Rekenhof – het controleorgaan op de overheidsuitgaven – maakte echter structureel opmerkingen over de rechtsonzekerheid en dwong de minister van Onderwijs om een degelijk decreet voor het deeltijds kunstonderwijs te realiseren. Het duurde dertien jaar voor men de verschillende aanpassingen kon realiseren; op 1 september 2018 werd het uiteindelijke nieuwe ‘Decreet betreffende het deeltijds kunstonderwijs’ boven de doopvont gehouden. Dit nieuwe decreet biedt heel wat meer inhoudelijke en structurele mogelijkheden voor directies dan het voorgaande. Bovendien viel de rechtsonzekerheid weg en is het voor honderd procent verankerd binnen het ministerie van Onderwijs, met al zijn plichten en rechten.

Het deeltijds kunstonderwijs kon zowel overdag als
’s avonds worden georganiseerd – de facto een vrijetijdsaanbod –, maar met hoogstens tien lesuren per week.

Men spreekt in het vernieuwde dko niet meer van lagere, middelbare en hogere graad, maar van eerste graad voor zes- en zevenjarigen, een tweede graad vergelijkbaar met de vroegere lagere graad, een derde graad vergelijkbaar met de vroegere middelbare graad, een vierde graad vergelijkbaar met de vroegere hogere graad, en een specialisatiegraad. Grote wijziging is dat voor de opleiding muziek kinderen vanaf zes nu ook dko kunnen volgen. Voor dit decreet lag de leeftijd op acht jaar. Bovendien werden heel wat opleidingen, die voordien een onzeker bestaan kenden als project/experiment binnen dko zoals mediakunst, nu opgenomen als structurele optie of richting.

Het huidige regeerakkoord van 2019 vermeldt een eerste evaluatie van het dko, met de mogelijkheid en/of het risico dat er aanpassingen zullen volgen. Het blijft in Vlaanderen een gegeven dat bij elke bestuurswissel nieuwe inzichten tot roekeloze beslissingen kunnen leiden. Het zou beter zijn dit nieuwe decreet eerst een aantal jaren te laten functioneren alvorens men overgaat tot remediëring.

Unieke structuur en doelen

Het dko heeft buiten het bieden van goed kunstonderwijs meerdere doelstellingen, aangepast aan elk individu. Natuurlijk is de eerste doelstelling de leerling op te leiden tot een actief kunstbeoefenaar op zijn/haar niveau. Ten tweede is er de taak een passieve of receptieve kunst- en cultuurparticipant op te leiden via voorkennis op theoretisch en geschiedkundig vlak. Ten derde staat dko voor toeleiden tot het verenigingsleven als actief kunstbeoefenaar. Hiermee tracht het dko zich uitdrukkelijk te positioneren als partner voor amateurkunsten, verenigingen, maar ook kunstzinnige buurtwerkingen of kunsteducatieve organisaties voor kinderen, jongeren en volwassenen, wat niet altijd vanzelfsprekend is gezien de vaste structuren. En ten vierde kan het voor velen een voorbereidende opleiding verzorgen tot het kunstsecundair of het hoger kunstonderwijs. Het unieke aan dit deeltijds kunstonderwijs ligt in het feit dat er zowel in Europa als in de rest van de wereld geen vergelijkbaar kunstonderwijs bestaat. Enkel in Wallonië wordt een soortgelijk dko georganiseerd. Bovendien maakt het dko

deel uit van een gehele visie op en structuur van onderwijs in de kunsten, die op meerdere niveaus van het onderwijs georganiseerd wordt. In de meeste landen is kunstonderwijs in slechts zeer beperkte mate ingebed in het reguliere leerplichtonderwijs. Zo ook in Vlaanderen: kunst, eerder genoemd als cultuureducatie, is bijvoorbeeld enkel in het kleuter- en het lager onderwijs opgelegd (binnen de muzische vorming) alsook binnen enkele opties van het middelbaar onderwijs, met uitzondering uiteraard van het kso. De invulling is in de meeste gevallen heel summier en wordt bijvoorbeeld in het basisonderwijs meestal niet door experten gegeven. De lacune in het (kunst)onderwijsaanbod wordt ruimschoots gecompenseerd door het dko, waarbij uiteraard moet worden opgemerkt dat dit onderwijs in de vrije tijd gebeurt en dus een keuze is voor elk individu die de weg ernaartoe vindt. In dit dko doceren allemaal afgestudeerde kunstenaars met een bewijs van pedagogische bekwaamheid die in veel gevallen hun onderwijsopdracht combineren met een actieve kunstbeoefening.

De lacune in het (kunst)onderwijsaanbod wordt ruimschoots gecompenseerd door het dko, waarbij uiteraard moet worden opgemerkt dat dit onderwijs in de vrije tijd gebeurt.

De rol die dko opneemt heeft ook een nadeel: de autonomie van de basis- en middelbare scholen, doet velen beslissen om keuzes te maken voor meer cognitieve vakken of thema’s en minder kunst- en sportvakken in het verplichte onderwijspakket. Zij rekenen hierbij op het dko, de amateurkunsten, de culturele verenigingen en de sportverenigingen om de leemte naschools op te vullen. Ook zien we in het leerplichtonderwijs weinig mogelijkheid tot het aanstellen van professionele experten om kunstvakken zoals in dko te geven en zijn velen ook niet geneigd om kunstenaars binnen hun lerarenkorps op te nemen. dko is geen leerplichtonderwijs. Het wordt georganiseerd na de schooluren en in de weekends. Het zijn dan ook in veel gevallen de ouders die er voor kiezen om hun kinderen een gedegen kunstvak te laten volgen aan het deeltijds kunstonderwijs, al of niet op vraag van hun kind. Voor sport wordt er automatisch voor een vereniging gekozen maar voor kunst en cultuur kiest men veeleer voor een opleiding met structuur en professionele begeleiding. Ook omwille van de kostprijs en het uitgebreide aanbod in vele steden en gemeenten. Maar er is een keerzijde: aangezien het onderwijs is, is het wel degelijk gebonden aan de vastgelegde schoolvakanties, wordt het ondersteund door begeleidingsdiensten, opgevolgd door onderwijsinspectie en verificatie en is het gebonden aan minimumdoelen die iedereen moet halen en die worden getoetst. De vrijheid en vooral flexibiliteit die bijvoorbeeld kunsteducatieve organisaties hebben is slechts gedeeltelijk mogelijk in het dko.

In een vorige alinea vermeldden we dat er in Wallonië een vergelijkbaar dko bestaat. Omdat dit bij de staatsontwikkeling in een andere gemeenschap is gesitueerd, die niet helemaal op dezelfde manier wordt georganiseerd, botsen deze beide structuren in het Brusselse Gewest. Om deze ongelijkheid te reguleren krijgen de Vlaamse dko-scholen in Brussel en in de Brusselse Rand een aantal compensaties, zoals 30% extra financiering. Dit voornamelijk om het Vlaamse dko concurrentieel en leefbaar te houden ten opzichte van de Waalse collega’s. Er is immers een duidelijk verschil in infrastructuur en voor kinderen tot twaalf jaar is in Wallonië het deeltijds kunstonderwijs gratis. Ook is de personeelskost van de school lager, wegens een ander personeelsstatuut. In Vlaanderen is het personeelsstatuut binnen onderwijs geüniformiseerd en beantwoordt het aan de officiële barema’s.

Voor wat hoort wat

dko volgen in Vlaanderen is dus niet gratis. Omdat het dko bij onderwijs is ondergebracht, wordt dit ook zeer democratisch georganiseerd. Voor ongeveer 60 euro per jaar kan een leerling tussen 6 en 18 jaar een opleiding in een van de vier studierichtingen volgen. Dit met een frequentie van 2 à 3 wekelijkse lesuren. Volwassenen betalen ongeveer 350 euro voor deze opleiding die kan gaan van 2 tot 8 wekelijkse lesuren. Voor studenten ouder dan 18 en jonger dan 24 jaar is er een verminderd inschrijvingsgeld van ongeveer 180 euro. Dat het dko voor personen tussen 6 en 106 wordt georganiseerd, is een belangrijke aantrekkingspool en leidt in sommige gevallen tot een gezinsgebeuren. Bovendien voorziet het dko ook in een mogelijkheid van sociale tarieven. Dit om zoveel mogelijk kinderen, jongeren en volwassenen de mogelijkheid te bieden om lessen te volgen. Dat hierbij bepaalde richtingen toch behoorlijk prijzig kunnen zijn, omwille van bijvoorbeeld materiaalkost, is ook de scholen niet ontgaan. Vaak voorzien directies allerhande mogelijkheden die de prijs drukken.

Dat het dko voor personen tussen 6 en 106 wordt georganiseerd, is een belangrijke aantrekkingspool en leidt in sommige gevallen tot een gezinsgebeuren.

Het inschrijvingsgeld komt overigens niet rechtstreeks toe aan de dko’s. Zij worden gefinancierd door de overheid op basis van leerlingenaantallen, berekend op het vorige schooljaar. De overheid voorziet middelen om het onderwijzend personeel, directie en een beperkt aandeel aan administratief personeel te betalen. Zij draagt ook bij met beperkte werkingsmiddelen, maar al de rest zoals infrastructuur, extra administratief personeel, logistieke zaken zoals instrumenten of schildersezels, extra werkingsmiddelen en een eventueel middenkader moet door de inrichtende macht van de school worden betaald. Deze macht is in negentig procent van de gevallen de gemeente. dko neemt dan ook een serieus bedrag uit het gemeentebudget. Dat deze gemeente hiervoor een grote controle en begeleiding in de plaats krijgt, garandeert relatieve kwaliteit en rechtszekerheid. Maar er is ook hier een keerzijde: de financiering van het dko kan betekenen dat het voor de kunst- en cultuureducatieve organisaties niet eenvoudig is om voldoende financiële middelen van diezelfde lokale overheden toegewezen te krijgen. Vooral in de kleine gemeenten is deze ‘extra’ financiering – want zo wordt ze vaak bekeken – bijna onbestaande. Kunst- en cultuureducatie moet in dat geval dan ook voor het grootste deel zelfbedruipend zijn, wat enkel kan door de reële kostprijs door de deelnemer te laten betalen. De overheid voorziet via projectsubsidie of structurele subsidie middelen voor – in vergelijking met het dko – een beperkt aantal organisaties via het indienen van goed gestoffeerde dossiers die door commissies worden beoordeeld. Het recent wegvallen van cultuur binnen de provinciebesturen, maar ook de toenemende uitgaven op lokaal niveau, verkleint die subsidiekanalen voor kunsteducatie buiten dko.

Samenwerking in eigenheid

We vermeldden reeds dat samenwerking met andere (vrijetijds)actoren een belangrijk onderdeel van de werking van het dko is. Het nieuwe decreet voor het dko biedt sinds 2018 bovendien meer mogelijkheden tot samenwerking met het verenigingsleven dan voorheen, door bijvoorbeeld een aantal onderdelen te delegeren aan de verenigingen waarmee zij een samenwerkingsverband opzetten. Zo kan een kind dat in een gemeente binnen een fanfare groepslessen volgt, deze activiteit mee laten honoreren binnen de dko-opleiding waar ook samenspel op het menu staat. Deze elders verworven competenties, worden meegenomen binnen het evaluatiesysteem van het dko en de opleiding van de jonge kunstenaar wordt hierdoor een gedeelde verantwoordelijkheid. Leerlingen kunnen zelf vragen om hun deelname aan activiteiten van een vereniging mee te laten tellen bij hun curriculum dat vereist is binnen de dko-structuur. De link tussen onderwijs en het verenigingsleven versterkt immers het sociale weefsel én het biedt mogelijkheden om zichzelf ook artistiek verder te

ontwikkelen. dko en partnervereniging leggen zo samen ook de focus op actief burgerschap en de leerling verwerft extra sociale vaardigheden door groepsvakken zoals samenzang, samenspel, toneel, danscompagnie enzoverder. Deze mogelijkheid tot intensieve samenwerking tussen het dko en de culturele sector opent nieuwe deuren. De uitwisseling van expertise kan een grote verrijking met zich meebrengen. Het dko heeft niet de onbeperkte mogelijkheid om echte toneelvoorstellingen, concerten of tentoonstellingen voor alle leerlingen te organiseren, terwijl podiumervaring en het publiek maken en tonen van werk een essentieel onderdeel uitmaakt van de opleiding. De regisseursopleiding of dirigentenopleiding is zeker gebaat bij de mogelijkheid om stageprojecten in samenwerking met de verenigingen te organiseren. Bovendien bleek in het verleden al dat nieuwe vormen van artistieke uitingen, zoals binnen de urban scene, op deze wijze kunnen worden meegenomen in de ontwikkeling van de leerling.

Zijn dko en kunsteducatieve sector partners, dan wil dit niet zeggen dat ze niet hun eigenheid en hiermee ook specifieke waarde hebben. De kunsteducatieve sector richt zich vaak op korter lopende projecten terwijl het dko zich richt op doorgedreven, langdurige leertrajecten waarbij een basiskennis, een brede vorming en actieve beleving centraal staan. Beiden zijn hierin kwalitatief en spelen in op vragen en behoeftes van lerenden. Een betere samenwerking op gelijke basis tussen de beide actoren kan er wel voor zorgen dat de creativiteit van de deelnemer wordt aangescherpt. Door cross-over en interdisciplinariteit kunnen nieuwe vormen en ontwikkelingen plaatsvinden die niet enkel op professioneel niveau mogelijk zijn. De opleving van muziektheater of musical is daar een goed voorbeeld van. Poppentheater, figurentheater en animatiefim zijn andere voorbeelden die de laatste jaren meer aan bod komen en waaraan verschillende studierichtingen zouden kunnen meewerken.

Een betere samenwerking op gelijke basis tussen dko en de kunsteducatieve sector kan er wel voor zorgen dat de creativiteit van de deelnemer wordt aangescherpt.

De sterkte van de kunsteducatieve sector is dat zij niet zo rigide gebonden is aan structuren, leerplannen, evaluaties en einddoelen. Hierdoor kan zij veel meer experimenteren met alternatieve leermethodes en creatieve leersituaties. Het dko is eveneens in evolutie maar vertrekt voor vernieuwing eerder vanuit de traditie. De vernieuwingen ontstaan dus meestal in de culturele sector alvorens ze in het dko geïmplementeerd worden. Zo hebben musical, songwriting of in situ kunsten onder andere binnen het dko nieuwe opties doen ontstaan. Bovendien heeft de kunsteducatieve sector een grotere vrijheid in het aantrekken van begeleiders, kunstenaars, coaches die bijvoorbeeld geen pedagogisch diploma hebben maar wel bogen op een ruime ervaring en kwaliteitsvol werken met kinderen, jongeren en volwassenen.

Er doen zich ook omgekeerde evoluties voor. De optie Jazz in het dko, die zich in de jaren 1990 ontwikkelde heeft de jazzwereld in Vlaanderen een geweldige boost gegeven. De doorstroming naar het hoger kunstonderwijs is verveelvoudigd en het aantal goede professionele jazzmuzikanten in Vlaanderen is hierdoor exponentieel gestegen. Bij aanvang van deze optie waren er bijna geen leerkrachten te vinden met de vereiste bekwaamheidsbewijzen en waren het voornamelijk leerkrachten klassieke muziek, met interesse voor jazz, die deze nieuwe optie vorm gaven. Na homologatie en bijscholing zijn zij de nieuwe generatie leerkrachten die deze specifieke leerlingen verder begeleiden.

De kunsteducatieve sector kan in de toekomst een grote bijdrage blijven leveren via de nieuwe kortlopende trajecten die binnen het dko kunnen worden georganiseerd. Dit gebeurt meestal via dossiers die door de beide partners worden ingediend waarbij ook het leerplichtonderwijs als derde partner kan worden ingeschakeld. Zo ontstaat een klimaat van samenwerking waarbinnen de leerling kwaliteit én verschillende mogelijkheden ervaart. Het sociale weefsel zal hierdoor nogmaals versterken en verstrengelen. De cohesie van al deze expertise zorgt voor een globale en brede kijk op de gemeenschap en zal de individuele keuze van de jongeren enkel verruimen. Mogelijks komen hierdoor ook verschillende kansengroepen in contact met de westerse kunst en cultuur en is er ook een grotere mogelijkheid tot kennismaking met en integratie van wereldcultuur.

Omdat het dko als instituut voor meer dan 90% gemeentelijk georganiseerd wordt, draagt zij in de meeste gevallen ook bij aan het lokale sociale weefsel. In veel gevallen wordt beroep gedaan op de plaatselijke academie om op allerlei manieren mee te werken aan activiteiten van de gemeente. Dit kan gaan van tentoonstellingen tot concerten en voorstellingen op lokale festiviteiten. Ze zijn dus absoluut een belangrijk lokaal anker in het cultuurweefsel. Dat deze verankering belangrijk is om een vlotte medewerking van de inrichtende macht te verzekeren is evident. Dat de meeste gemeenten bijzonder fier zijn op hun creatieve dko-school is dan ook het logische gevolg.

Het dko is ook de enige onderwijsvorm waar men voor de richting Muziek en Woord nog werkt volgens het ‘gildeprincipe’, namelijk het meester-leerlingsysteem, of anders gezegd structureel individueel onderwijs. De een-op-een benadering zorgt voor intensieve begeleiding aangepast aan de specifieke noden en mogelijkheden van de leerling. Op onderwijsvlak is remediëring en differentiëren nu heel actueel en door deze individuele aanpak beantwoordt het dko hier al zeer lang aan. Het dko speelt dan ook in op de individuele noden van de leerling. Wij spreken hier dus niet van gelijke onderwijskansen maar van optimale onderwijskansen. Het dko geeft les op de manier die in het reguliere onderwijs verloren is gegaan en heeft een zeer emancipatorisch karakter.

Groei versus aanbod

De inbreng van het dko binnen de vrije tijd groeit gestaag. Het dko nadert de 200.000 participanten en de 10.000 leerkrachten. Goed nieuws, maar ook een uitdaging. In bepaalde gevallen wordt het steeds moeilijker de juiste leerkrachten met een vereist diploma te vinden, zoals bijvoorbeeld voor de instrumenten piano en gitaar, voor dans of mediakunst. Om deze problematiek het hoofd te bieden hebben directies de mogelijkheid met ‘voldoende geachte’ – bijvoorbeeld leerkrachten viool die ook gitaar kunnen – en andere bekwaamheidsbewijzen te werken. De reden van dit fenomeen is de veranderende populatie binnen het hoger kunstonderwijs. Het aantal Vlaamse studenten aan de kunsthogescholen daalt en het aantal buitenlandse studenten stijgt exponentieel. De meeste buitenlandse studenten in de kunsthogescholen komen hier hun bachelor of voornamelijk masterdiploma behalen en keren vervolgens terug naar hun land van oorsprong. Dit wil ook zeggen dat er steeds minder Vlaamse studenten afstuderen en de concurrentie voor de schaarse plaatsen bij de toelatingsproeven hoger kunstonderwijs in bepaalde richtingen groter wordt. De

buitenlandse studenten volgen ook zelden een lerarenopleiding of kiezen niet voor de educatieve master. Vaak omwille van een onvoldoende kennis van het Nederlands. De interesse voor een kunstopleiding bij de Vlamingen daalt ook omdat de mogelijkheid om een actief artistiek beroep uit te oefenen steeds kleiner wordt. Dit is toch vaak een belangrijke motivatie om deze opleiding aan te vatten. Het internationaal opentrekken van het werkveld is
een pluspunt, maar beperkt ook de mogelijkheid om in Vlaanderen een ‘gezond’ inkomen te verwerven. Bovendien is het wegvallen van professionele orkesten en het verminderen van de vaste contracten binnen de verschillende ensembles of projectsubsidies een grote beperking in de muziek. In de beeldende kunsten spelen soortgelijke bekommernissen, zoals bijvoorbeeld het gebrek aan atelierruimte om beeldend actief te blijven, maar ook zien we hier een omgekeerde internationalisering: studenten die na hun studie internationaal beeldend werken en door de rigide wekelijkse structuur van het lesgeven hiervoor niet (kunnen) kiezen.

Een aantal van de jonge professionele kunstenaars die niet in het dko terecht kunnen wegens overtal of geen bewijs van pedagogische bekwaamheid, komen in de kunst- en cultuureducatie terecht. Ook creatievelingen met anders skills of kunstenaars zonder een professionele opleiding komen – zoals reeds aangehaald – hierin terecht. Samen geven zij vorm aan deze boeiende sector. Out of de box-denken en doen is een eigenschap die thuishoort in deze sector.

De groei van het dko hoeft geen bedreiging of concurrentie voor de kunst- en cultuureducatie te betekenen.

Experimenteren met nieuwe methodieken die wereldwijd worden afgetoetst brengt andere visies en ontwikkelingen met zich mee. De weg naar integratie van deze technieken is meestal lang en kan ook op heel wat tegenstand rekenen maar meermaals worden zij na verloop van tijd opgepikt en beginnen dan een eigen leven te leiden binnen het officiële circuit. Een voorbeeld zijn de schrijfcursussen die al zeer lang bestaan binnen kunsteducatie maar slechts vijftien jaar geleden binnen het dko zijn opgepikt. Het is niet zo dat na opname in het dko deze opleidingen binnen de kunsteducatie verdwijnen, eerder het tegendeel. Onderzoek heeft aangetoond dat dergelijke operaties de kunsteducatie ook ten goede komen omdat deze een ander traject kan volgen dan een officiële onderwijsstructuur. Hieruit kan men concluderen dat in de meeste gevallen de deelnemers andere interesses en verwachtingen hebben, bijgevolg elkaar niet beconcurreren. Zelfs intern blijken nieuwe opties geen concurrentie te zijn. Bij de opstart van de optie Jazz-Lichte Muziek vreesden de klassieke muzikanten grote uitval naar de nieuwe optie. Dit is niet zo gebleken en een aantal leerlingen heeft de beide opties geprobeerd, maar de echte overstap bleek marginaal te zijn. Er werden dus nieuwe leerlingen aangetrokken.

De groei van het dko hoeft geen bedreiging of concurrentie voor de kunst- en cultuureducatie te betekenen. Of vice versa. Beiden bereiken een eigen doelpubliek en daar waar zij overlappen kunnen zij samenwerken of complementair zijn. Soms merken we dat het engagement voor deelname aan het dko te zwaar weegt en maakt men de keuze om een opleiding te volgen in de privésector door bij een kunstenaar tegen betaling masterclasses te volgen, of gaat men naar een winkel waar een introductiecursus wordt aangeboden, of volgt men een opleiding instrument rechtstreeks bij een vereniging die zijn leden scholing aanbiedt, of volgt men cursussen bij een kunsteducatieve organisatie. Proeven van al deze mogelijkheden hoort bij onze cultuur. Als dit proeven zin doet krijgen in verdieping zal de toeleiding naar een bereikbaar deeltijds kunstonderwijs alleen maar vergroten. Doorverwijzing zal de noodzaak van beide sectoren om elkaar te respecteren alleen maar benadrukken. Zij bewegen zich in hetzelfde veld, vissen in dezelfde vijver maar vangen andere vissen.

De artiest-docent

De kwaliteit van de opleiding staat of valt nog steeds met de docent, medewerker, directeur,… Een degelijk artistiek en pedagogisch personeelsbeleid is in beide sectoren van cruciaal belang. De bagage die de kandidaten meedragen is dan ook zeer belangrijk, waar men zijn artistieke vooropleiding en opleiding ook volgt. Out of the blue aan de hand van eigen praktijkervaring in de educatie stappen kan een absolute meerwaarde zijn, maar is ook een groot risico. Een halve eeuw terug werden de leerkrachten in het kunstonderwijs onmiddellijk het onderwijsveld ingestuurd zonder enige pedagogische scholing. De gevolgen waren dan ook groot. In de meeste gevallen viel het na verloop van tijd wel in zijn plooi maar er waren wel een aantal cruciale jaren en dus ook leerlingen verloren gegaan door dit ondoordachte systeem. Men probeerde dit op te lossen door, na enkele jaren van zwemmen zonder bandjes, een artistieke en pedagogische bekwaamheidsproef te organiseren voor deze nieuwe leerkrachten. Bij de oprichting van de kunsthogescholen opteerde men onmiddellijk om een lerarenopleiding in te richten die een bewijs van pedagogische bekwaamheid kon afleveren. Deze lerarenopleidingen hebben een grote evolutie meegemaakt, maar kenmerkend bleef steeds het feit dat pedagogische kwaliteit en artistiek kunnen aan elkaar gekoppeld waren. Bij de recente omwentelingen was er sprake van om alle lerarenopleidingen voor de masters onder te brengen bij de universiteiten. Het is vanuit agogisch oogpunt echter ondenkbaar dat voor de kunsten de lerarenopleidingen weggetrokken worden van de artistieke basisopleidingen. De verweving vormt immers een van de huidige kwaliteiten ervan. Bovendien maakt het ook eenvoudiger om combinaties tussen beide opties te maken: tegelijk opgeleid worden als artiest én educator.

Het dko is door de jaren heen gegroeid van een vrij elitaire vrijetijdsbesteding tot een stevig georganiseerde onderwijsvorm in de vrije tijd, die ons door onze naburige landen benijd wordt.

Een nieuwe mogelijkheid in volle evolutie zijn net de educatieve masters in de kunsten. Deze nieuwe opleiding is ondergebracht in de kunsthogescholen en geeft studenten de kans om na hun zuiver artistieke bacheloropleiding te kiezen voor een educatieve master. Al tijdens hun bacheloropleiding merken veel jonge kunstenaars dat hun mogelijkheden om een artistieke carrière te maken beperkt zijn en kunnen ze kiezen om zich vanaf dan voor te bereiden op een opdracht binnen de educatieve sector. Binnen deze opleiding is er ook nog steeds veel aandacht voor hun artistieke achtergrond maar zal het hoofdaccent ook op het ontwikkelen van pedagogische skills worden gelegd. Hun masterproef zal een extra pedagogisch luik hebben, terwijl voor de andere master enkel een artistiek en onderzoeksluik vereist zijn.

Het dko is door de jaren heen gegroeid van een vrij elitaire vrijetijdsbesteding tot een stevig georganiseerde onderwijsvorm in de vrije tijd, die ons door onze naburige landen benijd wordt. Dat dit onderwijs nog niet perfect is blijkt uit het feit dat niet alle kinderen in aanraking komen met kunst en cultuur. Dit zou enkel kunnen als het kunstonderwijs terug meer ingebed zou zijn in het leerplichtonderwijs. Een andere mogelijkheid vormt de beschreven partnerships met de kunst- en cultuureducatieve sector. Een uitgestoken hand, die veel kan beloven voor de toekomst.

Uit de Schaduw

Dit artikel komt uit de publicatie 'Uit de Schaduw: de ontwikkeling van kunst- en cultuureducatie in de vrije tijd in Vlaanderen', samengesteld door Jan Staes en Tijl Bossuyt in opdracht van publiq in 2020. De publicatie zoomt in op verschillende aspecten uit de geschiedenis van kunst- en cultuureducatie. Benieuwd naar de volledige publicatie?

Kennisdossier

Van handvatten bieden naar een participerende doelgroep

20 jan. 2020

Barbara Wyckmans en Marc Verstappen over unieke plekken en huizen voor kinderen en kunsteducatie

Meer lezen
Kennisdossier

Van goede bedoelingen naar een échte meervoudigheid van denken en handelen

20 jan. 2020

Een bespreking van enkele theorieën en praktijken vanuit een veldverkenning anno 2019.

Meer lezen
Kennisdossier

Leeswijzer Uit de Schaduw

20 jan. 2020

Een handig overzicht van alle artikels uit de publicatie 'Uit de Schaduw: de ontwikkeling van kunst- en cultuureducatie in de vrije tijd in Vlaanderen', samengesteld door Jan Staes en Tijl Bossuyt in opdracht van publiq in 2020.

Meer lezen