Het gesprek vindt plaats in ‘intieme’ kring, tijdens de lunchontmoeting van het Netwerk Vitamine C op het publiqForum in Brugge. In de gezellige lunchgelegenheid hebben een vijftiental gedreven collega’s uit de kunst- en cultuureducatie zich verzameld om te luisteren naar Bossuyts verhaal. De meesten onder hen kennen de spreker, want Bossuyt was altijd al een man van de praktijk, actief aanwezig in het veld. Verre theoretische beschouwingen zijn aan hem niet besteed.

Zijn boek schetst, onder meer op basis van het archief van DACEB (de voormalige Departementale Dienst voor Animatie, Creatieve Expressie en Begeleiding), een beeld van honderd jaar kunsteducatie en -participatie, door de ogen van de praktijkwerker. Het doel? Instappende, jongere collega’s inspireren, zodat ze weten waar die rijke en diverse cultuureducatieve sector vandaan komt. Met Gestotter op weg naar schoonheid wil Bossuyt het veld iets teruggeven - zijn eigen geschiedenis.

Inleidend: over de begrippen spel en ervaring

Het gesprek begint met de misschien wel wat wrange vaststelling dat het beleid nog steeds de maatschappelijke waarde van kunsteducatie te weinig onderkent. Terwijl het gaat om veel meer dan ‘spelletjes spelen’, zoals in de begindagen van de ontwikkeling van de sector vaak laatdunkend werd gezegd. Het spel is overigens van cruciale waarde in het leerproces, benadrukt Bossuyt, want “spelen is een politiek gegeven.” Naast het ‘spel’ is ook ‘ervaring’ een cruciaal begrip doorheen het boek. In de ervaringspedagogiek waaruit de kunst- en cultuureducatie is ontstaan, gaat het immers niet alleen om het ‘doel’ van de activiteiten, maar ook om het proces.

Inleidend vraagt Patrick Jordens Bossuyt nog even naar zijn motivatie voor de focus op ‘niet-formele’ kunsteducatie - vanwaar die afbakening binnen het boek? Bossuyt legt uit dat de formele kunsteducatie (binnen scholen) steevast gebonden is aan kaders en leerplannen die de praktijkwerkers niet zelf hebben bepaald. Voor de niet-formele kunsteducatie daarentegen stonden er altijd al doelen voorop, maar de weg om die te bereiken lag open - een zegen én een uitdaging. “De schoonste vaarten met De Veerman waren die in de mist,” zegt Bossuyt poëtisch, “waarbij je niet wist waar de andere oever lag.”

Een duik in het boek

Met zevenmijlslaarzen springen Jordens en Bossuyt vervolgens door het boek, en dus door de geschiedenis van de niet-formele kunsteducatie. Die groeit in de jaren 1920 uit de pedagogische beweging (Freinet, Steiner, Montessori, …) met een duidelijke emancipatorische visie: de ontwikkeling van kinderen wordt centraal gesteld vanuit een holistische insteek, ze dienen een stem te krijgen. Om die stem hoorbaar te maken wordt er veel gewerkt met materialen - de eerste vormen van museumeducatie ontstaan. Die reformpedagogie krijgt wortels in het jeugdwerk, maar de impact op het reguliere (dus formele) onderwijs blijft beperkt.

Na de Tweede Wereldoorlog duurt het even voor de niet-formele kunsteducatie een nieuwe adem vindt. Die adem mondt uit in het ontstaan van (gesubsidieerde) jeugdateliers, waarin de vrije expressie van kinderen centraal staat. Voor het eerst worden ook professionelen opgeleid om deze deze ateliers te begeleiden, en deze komen uit allerlei hoeken: onderwijzers, kunstenaars, jeugdwerkers, welzijnswerkers, … DACEB ontstaat, een instituut voor dit soort kadervormingen, en de tweejarige opleiding levert de eerste lichting ‘kunsteducatoren’ af.

Tijl Bossuyt staat graag nog even stil bij het begrip ‘creatieve expressie’ - een ondergewaardeerd begrip, vindt hij, vaak geïnterpreteerd als ‘maar wat aanrommelen’. Maar creativiteit bestaat niet zonder expressie, en expressie betekent: vorm, vormgeving. De vrije kunsten vormen wel degelijk het hart van de creatieve expressie. Uiteraard gaat die kunstzinnige insteek vergezeld door andere aspecten: een sociale impact, bijvoorbeeld, maar de kunsten mogen nooit geïnstrumentaliseerd worden om louter aan persoonlijkheidsontwikkeling te doen. Elke kunstenaar weet dat kunst creëren an sich een emancipatorisch proces is - de persoonsontwikkeling maakt deel uit van dat proces, zonder dat het een verzelfstandigd doel is.

De jaren 1970 noemt Bossuyt de ‘gouden jaren voor de kunsteducatie’. De pas opgestarte culturele centra in Vlaanderen halen de jeugdateliers binnen, er is vanuit het beleid een grote aandacht voor cultuurspreiding en voor toegang tot de kunsten, voor iedereen. De jaren 1980 breken dit elan abrupt af: de economische crisis zorgt voor een verschuiving van de prioriteiten, DACEB wordt opgedoekt en de sector implodeert.

Het is in de naweeën van deze implosie, onder een relatief slecht gesternte, dat Bossuyt in de jaren 2000 toch zijn eigen organisatie opricht: De Veerman. Patrick Jordens bevraagt Bossuyts motivatie: waarom in dit moeilijke klimaat toch starten met een kunsteducatieve organisatie? Bossuyts antwoord is laconiek: omdat het toen, en daar, nodig was. Hij ontmoette zoveel jonge kunstenaars die ernaar verlangden om aan de slag te gaan met mensen én met kunst, maar daarvoor geen plaats vonden. De Veerman werd een organisatie die twee oevers met elkaar verbond: de oever van de kunsten, en vele mogelijke andere oevers: de samenleving als geheel, de jeugd, kwetsbare groepen, … De Veerman zou een verbindingslijn zijn, maar geen brug - een brug een vast construct, waarover maar één weg kan lopen. De Veerman voer liever zijn eigen, heel verschillende koersen.

En nu?

Vandaag is Bossuyt niet erg gelukkig met het kunsteducatieve beleid zoals dat zich de laatste twintig jaar ontwikkelde. De mogelijke verschuiving van het Jeugd- naar het Kunstendecreet (vanaf 2004) juicht hij toe, want onder het Kunstendecreet heerst een grotere (minder kwantitatief gerichte) vrijheid. Desondanks werd kunsteducatie nooit erkend als een volwaardige werksoort, hoogstens als ‘bijvoegsel’, als aanhangsel bij disciplines als theater, dans of beeldende kunsten. Een gemiste kans, vindt Bossuyt. Het plaatst de kunsteducatieve sector in een afhankelijke positie. Haar contouren zijn wazig geworden, zeker nu ‘participatie’ een van de grote functies is geworden onder het Kunstendecreet. Een te groot en vaag begrip, vindt Bossuyt, waarin de kunsteducatie dreigt te verdrinken. “Het ergste dat je kan overkomen is dat men niet meer over je spreekt.”

Maar is het dan geen semantische kwestie, bevraagt Patrick Jordens zijn gesprekspartner nog, als afsluiter. Is het begrip ‘educatie’ niet aan vervanging toe, dekt ‘participatie’ vandaag niet de lading van wat we willen: de toegang van elke mens tot kunst en cultuur? Bossuyt verduidelijkt nog even dat het begrip ‘educatie’ voor hem veel breder gaat dan ‘leren’ - het gaat voor hem over brede ontwikkeling, niet louter over kennisverwerving. In die definitie schuift het al een stuk dichter aan tegen de emancipatorische doelstellingen van participatie. Maar hij ziet het zoeken naar die nieuwe benamingen, en het voortdurend in vraag stellen van de eigen praktijk, als een opdracht voor de kunsteducatieve sector vandaag. Enkel door zichzelf te blijven bevragen in het kader van een snel veranderende samenleving, kan kunsteducatie vitaal blijven. Met in het achterhoofd nog deze wenk: het speelveld waarop we ons bevinden is dat van de kunsten, de vrije kunsten. Die niets, of toch heel weinig, moeten.

Over het boek Gestotter op de weg naar schoonheid

In Gestotter op de weg naar de schoonheid schetst Tijl Bossuyt het wel, maar vooral het wee van 100 jaar niet-formele kunsteducatie en -participatie in Vlaanderen. Hoe deze tak van de kunsten vaak tot een schimmenspel werd gedwongen door intense verzuiling, politieke beslissingen, economische wetmatigheden, het kunstenveld, zichzelf … maar telkens opnieuw als een feniks herrees. Hij schreef dit overzicht in de hoop dat kunsteducatie en -participatie op de agenda’s zullen blijven staan, maar vooral om het gesprek, het debat, het denken over en het kunstzinnig handelen te voeden, met het oog op een duurzame en schone toekomst. Het boek is een uitgave van De Veerman en kan je hier bestellen.